130 DE HONDEN VAN FREULE LOHMAN.
helaas te sierlijk, gekuischt van gebaar voor ’n periode van realistische viezigheidjes, miskend en verguisd wordt? Zij, die eindelijk den moed der Waarheid heeft, om ’n voozen tijd te ontmaskeren, die zonder genade onthalst, erger dan Blauwbaard haar vertrekken met lijken van „vieze”, „krankzinnige”, „ziek makende” literatoren behangt, zij bleef als ’n
roepende in de woestenij — en éénzaam O, de
hautaine eenzaamheid der hooge ziel, die noch alles aan dagbladlezers, noch aan lelietjes kon zeggen! O, de wrange verlatenheid, wanneer men z’n tijd-genooten de puntjes op de i’s zet, strijdend voor Schoonheid, Recht, Waarheid, kortom voor alles waarvoor anderen niet vechten.... Van Deyssel ’n viezert, *n talentlooze — Van Looy ’n prutsertje — De Meester ’n puttenschepper — Coenen 'n riool-bewoner — mijn vriend Quérido, rijp voor Meeren-berg — mon Dieu, misschien énkel Borel ’n uitzondering! — de heele tijd ’t luchtje van ’n alkoof! Hakt men op dit zeer toe, pogend te redden wat de verkankering tot in de nieren aantastte, dan struikelt men over hinderpalen, staat aan gehoon bloot, ondergaat het lot van meer grooten, andere Grands Méconnus! Napoléon de Derde was een zoodanige. Als keizer geëerd — als balling geminacht. Laurierboom en bedelstaf. Zeer te recht houdt de begaafde, gedistingeerde redactrice van de „Hollandsche Lelie”, ons den spiegel van Grandeur et Décadence voor.... „Want waarlijk”, zegt zij, „je hoeft nog lang geen Napoléon te zijn, je hoeft maar och zoo’n bescheiden plaatsje, van nog zoo’n bescheiden invloed, in te nemen in de „trouwe” menschenwereld, om al gauw te weten wat het waard is, dat menschen voor je buigen en je naloopen en je denken noodig te hebben.” Napoléon en Freule Lohman. De Een is dood, de Andere