Verleden Zondag was ’t voor twaalf ’n ongezellig gedrang bij den barbier. Drie zaten ’r onder ’t mes, zes wachtten geduldig. Ik was nummer zeven. Uit verveling — het aanschouwen van smerige kinnen, dik in zeepklodders kalvende gelaten, is zelden ’n genoegen — nam ’k ’n Amsterdamsch blad op, dat me in geen jaren onder oogen gekomen was. En ’k had me over m’n drie kwartier wachten niet te beklagen, daar ’k niet alleen ’n zéér lezenswaardig geschreven opstel van Freule Anna de Savornin Lohman genoot, maar ook over hondjes vernam. Ik behoef den lezers van dit Schetsboek Freule Lohman nauwelijks voor te stellen. Zij is de uitnemende redactrice van het meisjesorgaan „De Hollandsche Lelie*, eene voortreffelijke beoordeelaarster van kunst en tooneel, en wat in dezen groven, ploertigen, kwa-jongenstijd zoo bij zonder-weldadig aandoet — ze is dame, lady, beschaafde vróuw tot in de punten der nagels, ridderlijke vijandin van alle slechte vormen van polemiek, haatster van personaliteiten, breed van toon, loyaal van bestrijding, in één woord het type der bezadigde, ontwikkelde, fijngevoelende, door en door hoffelijke jonkvrouw, zooals Van Lennep ze, voornaam en prettig-aandoend, teekenen kon. Is het te verwonderen dat deze everyinch Dame, Schetsen. XI. o