122 WEDERZIJDSCHE NERING.
periodiek, dit of dat boek van Couperus, Borel of een der andere in-kunst-snikkenden. Ik snik zelden. Het is zoo lief niet te snikken, niet te hijgen, géén gevoelige dingen te zeggen. On lave son linge sale — in z’n eentje — bij zeep en smaaklijk water. Als een artist iets moois, iets speciaals, iets diep-gedachtsin gezelschap (bij thee, soep,croquetjes, dessert) beweert, pleeg ’k boosaardig en pervers te grunneken. Er zijn similisteenen en diamanten, lexicon-geleerden en wijsgeeren, gepommadeerde, kraak-laarzeade, snor-geweldige kantoorheeren en gentle-m e n. De onderscheiding is lastig. Vooral ter plaatse van kunst. Simili en echt raken als een klit zoo verhaspeld. Gesnork en arbeid lijken broertje en zusje — de snorkers lieden van beteekenis. Doch over deze bedisputeerbare aanschouwingen vermijdt men huiselijk, afterdinnergesprek. De bepeinzing in-z’n-eentje of de dictatorale uitspraak in een krant zijn te verkiezen. In z’n eentje is men alleen — in de krant onschendbaar, onaantastbaar, opperst. Waartoe dan nog kunst-pousse, kunst-pralines, kunst-her-kauwing, in gezelschap of in een eenzaam dorp, terwijl twee paar voeten warmte eens haards inzuigen? Gunt men een commis-voyageur geen rust? Mag een vermoeid auteur z’n nering niet vergeten ?
De hotelier, die deze onartistieke gegevens in ’t soezelend hoofd des gasts niet vermoeden kon, sprak om beurten zijn pantoffels en mijn bottines toe. Elk ontwijkend gezegde beminnelijkte hij langs, van Berlage — onbegrepen reus — naar Róssing — veelbe-grepen — van Róssing op Israëls wippend. Wij knikten zonder verzet, tot we kans zagen aan ’t woord te komen en handig manoeuvreerend het begrip Hotel inlaschten. Steeds kwaadsprekend over vele hotels en vele hoteliers, over slechte bediening hier en afzet