WEDERZIJDSCHE NERING. 121
over den gebeitsten, glim-gladden vloer, dutte z’n pantoffelvoeten op de stalen rastering van den haard, en gemoedelijk-voldaan met de vleezige oogleden knippend, begon-ie met het rap savoir-vivre van den gastheer die de vervelings-sfeer van ’n gast beminnelijk verdrijft, over dingen die mij konden interesseeren te babbelen. Dit evenwel verhoogde de ergernis van dooden-avond-beslotenheid, straatjes-slaap, klokke-getik. Het is zèlden prettig over letterkunde te praten. De welvoegelijkheid brengt mede elke conversatie op het belangen-peil der omgeving te houden. Die welvoegelijkheid slachtoffert ons. Men kan moeilijk, ergens geïnviteerd, de voorwaarde stellen: „u wordt beleefdelijk uitgenoodigd niét over kunst te redeneeren of meeningen te vragen”. En omdat zulks niet kan, slikken wij, auteurs, bij thee en soep veel schoone opmerkingen en diepzinnige interrupties over onze Nering. Ik zeg dit eenigszins materieel en aanstootgevend, om de koppeling te kenmerken. Hoffelijkheidshalve vraag ik, in geser-reerden kring, geen nering-bijzonderheden aan een effectenhandelaar of grossier in tabak. Waarom, als ik het den heelen avond zonder effecten- of tabaksdiscours kan — waarom kunnen anderen het niet zonder kunst-aangedaanheid? Dat is voor ons geen gezellig vermaak, geen verzetje, geen gezelschaps-spel. Artisten onder mekaar, zijn, meen ik, gewone menschen. Wat prikkelt derden de citroen van het buitengewone te persen? Ik kout liever — vreemde zielsanalyse zoo maar in ’t openbaar! — over het weer, verkoudheid, de Russen en Japanners, de staking in de Duitsche kolenmijnen, de verkiezingen en meer van die alledaagsch-aardsche aangelegenheden, dan dat ik pruim en gewichtig m’n lippen bewriemel over ’t laatste theaterstuk, dit of dat artikel in de Groene, dit of dat betoog in een