110 MUZIEK.
III.
Nog ’n debat! De heer Peter van Anrooy schrijft: Waarde Heer Falkland.
Door toevallige omstandigheden las ik eerst heden uwe muziek-beschouwingen, en evenals gij, ben ik er over verwonderd, dat nog geen enkel musicus (althans niet met zijn naam onderteekend), u geantwoord heeft. Mag ik daarom de vrijheid nemen, u met een paar woordjes van repliek te dienen?
Maar vooraf moet ik u verdoeken, nu eens eventjes den ernst te bewaren, die m. i. bij de zaak past, en mij niet, evenals die „getrouwe lezers” te onthalen op wat handig-praterij, op wat geestigheid, die ’t groote publiek ijselijk grappig vindt, maar met het onderwerp zelfs niets te maken heeft.
Ik verzoek u, wel te willen overwegen, dat ge mij beleedigd hebt, in wat me heilig is, en daar ik uw schrijven „au sérieux" zal nemen, mag ik van uw kant een anderen toon verwachten, dan dien, welke misschien aardig past bij tollen of knikkeren.
Uw schrijven is weer een eclatant bewijs ervoor, hoe iemand op eene gebied der kunst iets supérieurs gevend, op andere de grootste dwaasheden kan vertellen.
Uw eerste fout is, dat ge dadelijk de kunst met de kunstenaars verwart. Gij hangt het publiek een vreeselijk lamlendig tafereel op van aardappel-schillende musici, zonder er bij te vertellen, dat het slechts 5e rangs krukkebeenen zijn, die ge opsomt en geen musici. Dat ge ’t onderscheid niet vat, is u niet kwalijk te nemen, evenmin als men ’t meneer X. of Z. euvel zal duiden, indien hij „huizen