MUZIEK. 109
„het tastbaar embleem van uw (mijn) savooiekool-„visioen, de verrukkelijke warreling van los-voetige „dansende gestalten meenen te bespeuren” — dan stel ik mij, vóór te eindigen, schrap, dan vraag ik u of gij met mij en het gewoonst verstand ’n loopje neemt? Als ge niets weet van de afschuwelijke wreedheden van het artistenzw>è, van het leed, de smart, de ellende die door het métier niet geduld worden, die het publiek dat verschijnt voor z’n genoegen, z’n amusement, z’n kunstgenot niet te hooren krijgt, dan zijt ge van een niét benijdbare naïveteit, dan neemt ge den dwazen schijn aan voor werkelijkheid en moest niet inrennen tegen op ervaring berustende waarnemingen van het ongeschminkt leven.
„Aan elk stel musiceerende vingers”, zeide ik: „aan elk paar gezwollen koonen, aan alle wrikkende lippen, aan eiken zwaaienden, strijkenden, zagenden arm hangt ’n huishouden, of komt ’n huishouden te hangen, n huishouden met zorgen, belastingbiljetten, kouwe rollende, belegde boterhammen, hurrie” ....
Mijn waarde, ’k denk dat ik er dichter bij ben dan gij met uw „verrukkelijke warreling van los-voetige dansende gestalten”....
De schriftuur van Dr. A. v. O. geef ik zonder commentaar — als contrast. Op medisch terrein waag ’k me niet. ’k Heb last genoeg gehad met de zuigelingen-melk — én met deze schoone quaestie van pure kunst.