MUZIEK. 10 7
Dat was de herfst.
Over muziek „botte dingen” gezegd, mijn waarde?
Heet gij bot, wat op kalme, inderdaad spöttend-kalme wijze betoogd werd, over de schoonheid van muziek en over haar m. i. decadente verschijnselen? Hebt gij, die u de oolijkheid van ’t „onze eerste dramaturg” veroorloofde, kennend mijne meening over het verval van het tooneel, wel eens ’n oogen-blikje in treuring getalmd, bij de in ruïne vervallen zerken der menschelijke Tragedie, met haar beschimmelde, in brokken hangende zuilen woordkunst, muziekkunst, bouwkunst, schilderkunst, kunst-der-plastiek? Hebt gij, waarlijke oolijkerd, nimmer bepeinsd dat geen dak wordt gehouden door stutten wier lengten cancaneeren, wier fundament in ’n poeltje verzakt? Hebt gij, als anderen, het noodzakelijk gezond verband van alle kunst als ’n niet meer bruikbare ballast, van u getrapt? Gij geeft eene dichterlijke verklaring van muziek. Ik neem aan eene even dichterlijke neder te schrijven. We ontloopen mekaar niet in de hoofdlijn. Maar gij, in uw poging om een boom van schoonheid naast mijn stekelbrem van botheid te stellen, blijft bij het kardinale punt, op het moment dat gij verklaren moet of absolute muziek, muziek die (nog eens) niets dan muziek is, al of niet eene ontreddering, een in stompen brokkelende zuil is, op uwe nagels bijten, of zoo dit beeld u niet past, naar de asch van uw sigaar kijken. „Er zijn,” „zegt ge te dier plaatse: „er zijn boekdeelen vol „van geschreven en de wereld zal niet ophouden ze „te schrijven en toch zal het ding raadselachtig blijven. „Wat is muziek, wat is absolute muziek ?” Mijn vraag beantwoordt ge dus met ’n vraag, met dezelfde vraag. Zoo ongeveer als de voorbijganger, tot wien ge zegt: „mijn vriend, hoe laat is het?” —en die u