io6 MUZIEK.
gefluit in een teeder-ontrustende lucht, zag en vernam ik. Het ochtendstuiven omdampte het loof — het scheemren des traag bewegenden avonds, deinde als goudbrons en okeren vloeiing. Een leeuwerik, na-der-telend nog in verrukking, hield ’n twijg in ’r pootjes gegrepen, wiegde zwiepend, rijzend en vallend, kristallen vonken slaande bij ’t nest.
Dat was ’t vooraar.
De vooijaars-koestering uws booms.
Zwoelde de zomer gebeef in ’t volle geblaarte, wogen en wegen de takken, pluimden en schubden en trosten de stengels en lijfjes.
Bij dag, o, 't zwaarmoedig spel met de zon, het blader-gevlam, de zilveren spleten, de rosse spelonkjes, de snaatrende bekjes, de wrongen en kolken van groen, mosgroen en zeegroen, goudgroen en groen van loerende oogen.
En 't gewoel bij den stam, ’t schuchter-üeve geschuil van wederik, koningskaars, anemoon, zilverschoon muizenoor — 't geklim en geklauter van warkruid en winde — ’t schelmig gewoeker van duivelsnaaigaren, bremraap en walstroo.....
Bij nacht, o, de zang uit de wolken, het suizen en fluistren, het slaan van de branding, het zuchten en hijgen, het roepen en weenen.
Dat was de zómer.
De zomer-aanzwelling uws booms.
Kreunde de wind door de bosschen — golfde het gras in angstige wijking — braken takken met knettrend rumoer — geelde de kruin in trieste verdorring, vielen de blaeren, wirlend en ritslend en krakerig-kuchend, schorden ze ruw over de wegen, stouwden ze saam in greppel en vaart, bleef eenzaam en vaal, als ’n dreigend skelet bij ’n spichtig kraaie-nest — de boom, uw boom, uw kloek-opge-zette boom.