MUZIEK. 103
ziet opstijgen, maar ze zijn lezers van eene bladzijde dezer partituur. Zij hooren in het allerbijzonder-gun-stigste geval slechts zichzelven en hun buurman, maar het samenspel, de vervloeiing van aller klank tot muziek hooren zij niet. Zij zijn de bewegers maar niet de bewogenen. Met hun allen geven zij u de aandoening des meesters weer, maar ieder voor zich bleef in zijn spel daarbuiten staan en ging geheel op in het deeltje dat hij te vervaardigen had, zooals in eene fabriek van naalden bijvoorbeeld, déze het staal gloeit, géne den draad knipt, een derde wascht, een vierde slijpt, een vijfde glanst, een zooveelste het oog boort en de laatste het produkt toont op de glanzige kaarten van het dozijn stuks.
Een muzikant werkt niet in ziele-aandoening, hij werkt in het overwinnen van de weerbarstigheid van zijn instrument, hij werkt in de aan-passing zijner spieren tot zijn instrument en hij is vlijtig bezig óp dit instrument langzaam of snel, glijdend of hokkelig, den zingenden weg af te leggen dien zijn muziekbladzijde hem voorschrijft te gaan, en waarvan zijn orkestmeester hem de rhythmische paden aanwijst.
Hoe komt gij bij deze arme duivels die gij beschrijft en die zoo aller-uit-gebuitst dikwijls betaald worden, aan rooiekool te denken?
Maar zoo zalig is de lachende vreugde van de gouden muziek dat deze lieden aanluisterend de figuren hunner cadanzen, de jeuking van hunne magen vergeten en voor het tastbaar embleem van uw savooie-kool visioen, de verrukkelijke warreling van losvoetige dansende gestalten meenen te bespeuren.
Ik houd kool voor noodiger, maar daarover zouden wij eens kunnen onderhandelen.
Maar nu de kern van de zaak.
Gij stelt: „Er gaat een symphonie van Beethoven.