MUZIEK. 97
weemoedig glimlacht om het werkelijkheidsbegrip van geleerden en wetenschappelijken, een macht, die ons in zwijmelende dronkenschap naar de grens van het leven voert — dan, dan zoek je allicht in den persoon van den executant, iets van dat lieve, teere, schoone, aandoenlijke, onzienlijk-dronkene van de sfeer, waarin zijn kunst ons heendwingt. Dit nu is o. m. het rare, verdachte, verstorende dat een musicus van nabij bekeken, van nabij gehoord, dikwerf een zoo allerzieligst mensch is. Van het leven weet een góéd musicus niets. Hij weet van zijn viool, zijn violoncel, zijn bas, zijn fluit, zijn hobo, zijn groote trom. De nuchterste dingen van den dag, de ernstigste gebeurlijkheden op wijsgeerig en maatschappelijk gebied zijn hem vreemd. Voor hem bestaat slechts muziek en om het zonder nijdigheid te zeggen, het natje en droogje.
Er is meer. Er is meer dat een onvolkomen mensch aan het denken brengt, als hij een concert bij woont.
Nog zoolang niet geleden hadden we van een klein orkest ’n ouverture.
Vooraan gezeten zag ik de uitvoerenden van dichtbij. En het toe val wilde, dat ik er een tiental van kende. De eerste viool was een oud mannetje, een knappe kerel, die dien eigen middag verhuisd was, omdat-ie wekenlang met ’n bovenbuurman over het spelen en leven maken van kinderen in de gang en op de trappen herrie had gehad, ’s Middags met zijn zoon en z’n schoondochter samen had-ie ’t boeltje op ’n kar geladen, was naar ’n andere kamer verhuisd met de zorg in z’n hoofd, hoe-ie de belabberde kosten van nieuw zeil en andere gordijnen zou bekostigen. Want een vast engagement had-ie niet.
De violoncellist zoo wat in dezelfde omstandigheden, zorgde voor drie kinderen, kookte zelf. 's Morgens
Schetsen. XI. 7