96 MUZIEK.
kamers verdreef, als hallucinatie onzerzijds definieerde.
Muziek die geen etiket van de rede draagt, die geen verklarend bijschrift bevat, die niet zegt, of ze aubade, nocturne, mis of een ander tastbaar ding is, schijnt mij het wezen van eene spiritistische hospita, die aangebrande andijvie reukeloos noemt. Hoe meer ik er over nadenk, hoe steviger ik gevoel dat de echte muziek-om-de-muziek-liefhebbers Wagner een verward, onkunstzinnig verstandsmensch moeten vinden. Want iemand die met zwemmende oogjes van enkel klanken-en-klanken geniet, kan geen diepzinnige verheugenis vinden in de verdwazing van een componist, die het woord in de éérste, de muziek in de tweede plaats stelt. Mijne vrienden, ik kan de geniepige verdachtmaking niet onder mij houden, dat er aan de muziek verheerlijking, het muziek-snobisme, de muziekgesprekken, een onvrin-delijk luchtje zit. Straks zei ’k al ter loops dat ziele-verfijning, sentiment, verheffing, niet te grabbelen liggen, bij hooge uitzondering plegen te worden aangetroffen, dat deze voortreffelijke qua-liteiten in de concertzalen evenwel als onkruid en mos groeien. En straks sprak ik ook vluchtig van de muzikanten, de uitvoerders der de ziel in extase schommelende tonen. Naast de botzinnigheid die mij belet muziek die niéts dan muziek is, in volkomen evenwicht te doorvoelen, is meestal het zien der executanten, het spreken met deze heeren of dames een tweede beletsel om in de sfeer te geraken, waarin anderen met een zetje stijgen.
Als muziek, muzikale gaven, een zoo buitengewoon ding zijn, als de uitvoerder ons een geheimzinnige macht openbaart, een door mannen van beteekenis goddelijk genoemde macht, een macht, die om het nog juister te zeggen ons in de zoetste omgeving van schoonheid en godheid brengt, een macht, die