MEISSIE. 89
Toen-ie heenging, hield-ie haar hand vast.
„Kom nou van avond...”
„Nee .. .»
En hij probeerde d’r even te zoenen.
De deur van den wagen viel dicht. Achter bleef ze met de doove moeder, die sliep.
Achter bleef ze in ’t schemerdonker, soezend voor zich heen.
Nat werden d’r oogen, wazig.
Ze wist niet waarom.
Ze had niet kunnen zeggen.
Dr kwam ’n malle, vreemde weemoed, ’n huilerig gevoel van meelij over d’r.
Donkerder werd ’t. Moeder bleef slapen.
De vormen van meubels en kermisgerei, vreemder, vager.
Alleen nog zichtbaar de roode sprei van ’t pronkbed, de glimming van het koper op de kast; onzekere, donkere schaduwen.
Flauw viel ’n schijn door de twee kleine ramen op zij.
* *
*
Eindelijk was ze opgestaan.
Nog droomend en suffend ging ze naar buiten, leunde tegen den wand van den wagen.
Kinderen, vuil, in ellendige plunje speelden in ’t slijk. Een schreeuwend lawaai van verwilderde rakkers. Ze rolden op en over elkander, onder ’n wagen, gillend en gierend, trappend en krijschend, als ’n rattennest verdierlijkt.
Daarnaast zaten twee schooiers stoelen te matten, gebogen ’t hoofd, om beter te zien in ’t half-sche-merdonker. De handen bewogen snel en de biezen gleden geel-streperig over ’t hout. Beestmenschen, hongerlijders, verschoppelingen.