B1NNENHUJS-IDEAAL. 57
„Die is gister overrejen."
„Wat?”
„Z’n twee beenen motten gebroken zijn."
„Tetetete."
„Altijd ’n ongehoorzame bengel geweest... Poeder of Vinaigre? .. . Piet help meneer even af.*
Dadelijk begon-ie aan den kruidenier.
„Goed ingezeept, buurman?"
„Scheer me maar gauw éen keer."
„Zoo’n haast?"
„Me vrouw is alleen thuis."
„Drukte an den winkel?"
„Als alle dagen... Je kan de bakkebaardjes wel wat wegnemen."
Het mes schrapte kalmpjes over het vale, hoekige gezicht van den kruidenier. Zachtjes streek het over de koonen, onder den dunnen, langen neus, over de kin. Telkens als het vuile zeepsop op het stukje papier afgeveegd werd, gingen er vragen en antwoorden heen en weer. Terwijl had de kantoorbediende van drie hoog zijn gezicht in de kleine kom gewasschen en droogde zich af aan den éénigen handdoek, die aan een spijker hing. Tik. Tik. Twee halve stuiverstukken lei die neer.
„Morgen."
„Morgen."
De kruidenier was klaar, doopte drie van z’n dikke vingers in de kom, keek even in den spiegel, droogde zich haastig af aan denzelfden handdoek, lei vijf centen op de waschtafel en ging heen.
Pietje stond in een hoek en dronk een kop thee, die-die altijd om negen uur kreeg. Langzaam slob-berde*die met blaasjes en plofjes in de groote, witte kom.
„Kom nou jongen, schiet wat op!"