BARTJE. 49
den mond, het vertoonen der bruine tandstompjes en der zwarte grotjes er tusschen. Het grijsgrauwe haar lag glad om het beenige hoofd. De bruin-roode gebloemde doek hing zonder een kreuk om den blauwen, deftigen, Zondagschen rok.
Ze zat in een vollen coupé. D’r waren juffrouwen en mannen, allemaal pleizierige, vroolijke menschen, die ’t eene liedje na het andere zongen.
„Ga je ook naar Amsterdam, ouwetje?”
„Ja meneer.”
„Zeker famielje opzoeken ?"
„Me zoon.”
„Woont die in Amsterdam?”
„Zes maanden.”
„Gaan jullie samen de peentjes opscheppen, hè?” „Nou, alsjeblief!”
„Ben je d’r al meer geweest?”
„Nee, menschlief. Ik heb nooit tijd gehad om te reizen.”
Over en weer zaten ze te praten. Dan zette d’r een ’n lied in, overschreeuwend en overstampend het gedreun van den wagen. D’r was ’n juffrouw, zoo’n vriendelijk mensch, die zoetigheid presenteerde en een ander had een flesch met eau-de-cologne. Bart-je keek genoeglijk toe, altijd kauwend en trekkend met de gele, tanige velplooien van haar magere hoofd.
Je was d’r eer je ’t wist. De tijd was omgevlogen. „Nou dag juffrouw.”
„Gijs, help de ouwe juffrouw ’s!”
Ze was nu op het perron, in Amsterdam. Daar had je al een agent.
„Mijnheer de agent, zou u mij eens willen zeggen waar de .. . waar de . . . de ..
„Wat moet je moedertje?”
„Ik mot naar me zoon, die woont, die woont...
Schetsen Falkland, I. 4