10 VERHAALTJE.
dat leven een phase tot dood is. .. en er niets in dat leven mag zijn dat ons zwak mag maken. . * Ik geloof, dat ik zoo gerust zou sterven, als ik gegeven had... mijn werk.”
„Ik ben niet zwak. Ik ben niet zwak. Maar moeder weet er nog niets van. En Anna.. .*
Hij stokt en kijkt uit het raam. Ik voel dat hij huilt.
O, philosofie over dood en leven is een onding, als de zekerheid van dood er is. Alleen gezonde menschen zijn sterk van voornemen.
Ik probeer hem op te monteren, praat met hem. Hij blijft triestig. En ik lièg afschuwelijk.
Er wordt gebeld. Het is een kennis, die luidruchtig binnenkomt. Hij heeft ons voor het raam gezien.
„Wat een heerlijk weer hè? Rob, ik ben je meisje tegengekomen in de Kalverstraat. *
„Zoo, liep ze in de Kalverstraat?*
„Met je mama.*
„Zoo.”
„Wat zijn jullie stil. Heb je ruzie gehad? Zeg, jij bent ook vroeg bij de hand! Koffiedrinken om half drie. Hoe kan je vanmiddag eten!*
„Is er nieuws in de stad?*
„Ja een bulletin. Ooms heeft verloren.*
„Zoo ... heeft Ooms verloren.”
„Hij kreeg kramp in zijn handen.*
.Zoo.” _
„Ga je zoover mee Rob? Ik ga de stad in.” „Da’s goed.”
„Scheelt er wat an?*
„Ik ben niet lekker.”
„Komt van ’t lange vrijen!*
Rob lacht flauwtjes. Ik wil hem nog houden. Maar hij gaat weg. Hij moet om drie uur Anna afhalen.