VERHAALTJE. 9
„Wat?... Wat dan?”
„Tering...”
„Inbeelding! Malligheid! Zet je toch die gekheid uit het hoofd!”
Hij kijkt me an met stille oogen.
„Ik geef bloed op, Sam.”
„Ben je naar een dokter geweest ?”
„Naar onzen huisdokter..
„Wat heeft-ie gezegd?”
„Geosculteerd ... en . .. mis.”
Nu speel ik zwijgend met mijn mes.
„ Vader is er an gestorven, jong ... Door en Karel ook. . . Nou is ’t mijn beurt.”
„Kom jongen, je ziet ’t veel te zwart in.”
„Ach Sam, wij hebben elkaar toch niks wijs te maken.”
Ik zwijg. Hij weet er meer van dan ik. Waarvoor dienen praatjes bij zoo’n gelegenheid?
Rob heeft de krant weer opgenomen, kijkt naar de letters met strak gezicht.
Ik denk aan Anna, het frisch, vrindelijk kind, waarmee hij verloofd is.
Het stilzwijgen duurt lang. Nu het eenmaal gezegd is, hoeft er niet verder gesproken te worden.
Want de gedachten bewegen in eenzelfde sfeer. Het is alsof in de kamerstilte, met het vreemde geraas der kinderen buiten in het zonlicht, vragen en antwoorden gaan van den een tot den ander in volkomen begrijpen. Woorden klinken hard. Zwijgen zegt.
Maar zijn oogen raken vol tranen en hij kijkt naar buiten om het te verbergen.
„Rob,” zeg ik zacht en in mijn zeggen ligt mijn allerinnigste overtuiging: „Het lijkt me zoo goed, om het leven te nemen zooals het komt... We hebben zoo dikwijls ernstig gezegd tot elkander,