4 NARCIS.
Eindelijk was er de late nacht. Weer rustten de bloemen in mijn hand. De lange straten van asphalt lagen als eindelooze lanen. De voeten gingen bijna geluidloos en de hand recht-vooruit, hield de kronen omhoog, die uitwitten zilverwit in de stilte van nacht. Zijn in vroegere eeuwen mannen gegaan zoo, om te offeren bloemen van godsvrucht? Zijn er in alle tijden menschen geweest, die zoo hebben geloopen met oneindige liefde en oneindig geluk, omdat zij in leven van dofheid bekeken een gouden hart met witte blaadjes?
Op den hoek van een straat, bij een fletse lantaarn stond een vrouw. Ze droeg een mantel van zwart en een hoed met veel linten. Haar gezicht was dik en verlept. Ze riep me toe. Ik stapte door. Toen zei ze hard, met een lach van brutaalheid:
„Geef mij die bloemen!”
De hand hield vaster de narcissen. De oogen keken minachtend. De vraag was leelijk. Aan een vrouw, die ’s nachts waakt op de hoeken der straten, kan men geen witte bloemen met gouden harten geven. Het is hard, maar het kan niet. Ik zou niet kunnen zeggen waarom. Toch wil ik goede dingen doen, maar wegschenken een narcis, ’s nachts, in een straat, aan een vrouw die vreemd en onrein is, wegschenken een narcis, die me zacht werd gegeven, het zou éven wreed zijn als haar te werpen in vuur.
Verder ben ik gegaan. Ik liep alleen met de drie witte bloemen. De koppen schudden in domlende rust. De hand werd moe van het dragen. De stengels gloeiden te zaam tegen de huid.
Buiten de stad, waar de boomen suisden, waar de wind zachtjes waaide, bewogen sterker de narcissen. Het licht van de maan belichtte het goud. De blaadjes waren roerloos. Ze konden zoo witte rozen