NARCIS. 3
Hoe verder de wagen reed, hoe meer menschen er in kwamen. Op het Leidsche plein, waar vuur brandde in alle huizen, verdrongen ze zich om een plaats te krijgen. Dicht tegen elkander stonden we op het perron. Ik hield de drie bloemen ver van mij af, ver van die menschen. Zoo gleden we de straten door. De blaadjes bewogen als opgestoeide veeren. En weer keken ze allen er naar. In de stoffige volte der straten w~as het witte albast droome-rig-vreemd. Er gingen voorbij menschen in zwart, met bleeke gezichten en zwarte hoeden. Er liepen vrouwen met veel rokken en blonde haren. Er was licht in alle winkelkasten en bij het voorbijrijden stonden er menschen in elke verlichte doos. Maar witte narcissen met gouden harten waren er nergens. Ze waren de drie eenige blanke bloemen in de straat. Ze knipten op de lange stengels als witte teere bruiden, die niet begrijpen van leven en doen. Ze hielden haar gouden harten omvat, als een rij van maagden in witte kleedijen, om een geurwalmend wierookvat. Maar niemand dacht zooals ik. De anderen keken er naar en dachten: „Dat zijn mooie bloemen,” ofschoon er toch verwondering was over allen, hoe albasten bloemen zoo stonden te groeien, op mijn hand in de benauwende volte der straat.
Daarna ging ik werken. Op mijn tafel rankten de narcissen. Wie binnen kwam zei: „Van wie heb je die bloemen? Van wie?” In het lamplicht glansden zij mat, als zwanendons. Enkele blaadjes kromden spichtig, maar overigens was er geen leven in. Ze waren voorover gebogen en leken te volgen het gaan van de pen, die zwarte draadjes uitkrabde. De afgesneden stengels rustten in water. Het was alsof ik zoo moest schrijven goede zinnen. Een ruw woord zou niet gedacht kunnen worden, waar de narcissen sereen en wit stonden te kijken.