NARCIS. 5
zijn, witte geluksbloemen. Ze gingen als witte droo-men voor mij uit.
Nu staan zij al dagen in mijn kamer op de vensterbank, waar ook violen staan. Het is een bloemfestijn van Mei. De zon warmt er op neer. De violen, paars en geel, fluweelen mollig naast de narcissen. Als ik de witte kronen keer naar binnen om de gouden harten te zien en de fulpen bladen, zijn zij onrustig. Na uren hebben zij zich gedraaid naar het Licht, daar zij sterven moeten in de donkere kamer. Zij schijnen te leven in het water, maar de grootste, de blankste bladen van marmerwit worden bruin en verschrompelen stil. Een bloem klaagt niet, zóó dat menschen het verstaan. Een bloem sterft geluidloos.
De eene narcis, de sterkste, is nog van ongerept wit. Zij heeft een krachtig leven.
De tweede perst de bruinende bladen saam. Het gouden hart schemert flauwtjes.
De derde is wazig doorzichtig. De kroon is verfrommeld. De punten der bladen zijn geel en verdord. Het hart is dood. Naast het glas liggen doode bloembladen. Een is er gewaaid naast de vurige geel-paarse violen.
Morgen zullen de kronen sterker verflensen.