2 NARCIS.
Voorbijgangers keken me aan, bekeken de bloemen. Het moet iets vreemds geweest zijn, ze keken allen. De narcissen knipten. De strakwitte kuiven bewogen als een stille groetenis in d’avondschemer. Ze leken groot op haar lange, groene stengels. Ze leken in marmer gehouwen, van wit koud marmer, broos en fluweelig, terwijl boven d’onrustige toppen der boomen het purperen rood gloeide en blonk als de koperen mond der schalmei, die tonen van juiching doet zweven.
Maar aan het einde der straat geelde in de schemering het puntige lichtje der tram. Ik stond stil. De narcissen schenen te groeien, te schieten uit mijn witte hand. Het was wonderlijk. Het was alsof bloemen in vleesch waren geplant. Het was wonderlijk en geheimzinnig-mooi: het wit en goud der narcis, het purper boven de boomen.
Toen kwam de tram. Ik stapte in. Achterop stond alleen de conducteur. De wagen reed voort. Een hoek om. De zon was weg en huizen in grauwen nevel lijnden voorbij. Toen sprong een man op den wagen. Hij kwam vlak bij mij leunen. Zijn gezicht was rood en gezond. Een hoed leunde achterover op zijn kortgeschoren kop. Hij had veel zomersproeten en rookte een platte, plompe, gore sigaar.
Stinkende dampen spiraalden en waaiden uit zijn mond, omwalmden mijn drie witte narcissen. Dat gaf me een heftig gevoel van vijandschap voor dien man. Hij was me vreemd en ik haatte hem dadelijk. Het was een korte, heftige haat, daar hij zoo plomp bevuilde mijn albasten bloemen, mijn drie gouden harten. Ik ging staan verder op. De zuiging van den wind wuifde als een koele adem om de narcissen. Maar de tabakswalm, de bruine, vette, had ze bemorst. Dat denkbeeld kon ik niet van mij afzetten, niet dadelijk. Het was gek. Anders toch had ik niet zulke ideeën.