96 WARREM.
De lucht was heet, laaiend-heet. Geen blad an de boomen bewoog. In de weiden stonden de koeien slap en zwaar bij de hekken. Alleen de kikkers schetterden bij het water.
„Zie je den toren nog niet?”
„Nee.”
„Heb-je je niet vergist in den weg?”
„Nee mensch.”
„Ik val d’r bij neer.”
„Klaag nou zoo niet. Ik ben haast onpasselijk van de warmte en je hoort me niks zeggen.” „Hadden we maar wat zure balletjes gekocht.” „Ja.. . hadden we maar! Daar schiet je nou niet mee op.”
De weg maakte een kromming en lei weer rechtuit, lang, lang-rechtuit. Aan weerszijden weiden en koebeesten, slooten en knotwilgen. Geen enkele woning in ’t zicht. Brandend, verschroeiend scheen de zon. Ze liepen achter elkander, om in de smalle strook van schaduw te blijven.
Trien droeg haar pak tegen de linker-, moeder haar koopwaren tegen de rechterheup. Midden op den weg lag het stoffige, wegrottende kreng van een raaf. Zwermen zwarte gore vliegen vlogen op, toen de vrouwen voorbijkwamen. In den lichtplas der sloot schoten lichtende, gloeiende stippen.
„Kan je je voeten niet wat hooger oplichten. Ik stik van jouw stof.”
„God, mensch, loop jij dan vooruit.”
Hijgend, zweetend, stond Trien even stil en ging achter moeder loopen. De voeten schepten het stof van den weg. Kousen en schoenen waren vuil-wit beslagen. Elk oogenblik werd het benauwder, broeiender. Aan de overzij der sloot stonden de koeien dichter bijeen. Een dee z’n bek open en loeide pijnlijk.