raam, waar hij met z’n vermoeid gezicht en z’n grijze haren gezeten had, hupte ze het keukentje binnen, zette doodvoorzichtigjes de eieren in ’t rekje, keek er nog eens naar.
Dan met een vreemden glimlach, nam ze ’n glas en één der eieren. Zoo had ze dikwijls gestaan om voor vader iets versterkends klaar te maken, zoo stond ze na jaren voor moeder, die — die — ’r was niets an te veranderen, ’n Mensch had te berusten.
Zachtjes klopte ze de eierschaal tegen het glas. Er kwam een klein scheurtje — en knijpend als ze gewend was, poogde ze het wit en het door in het glas te doen loopen.
’t Lukte niet — sterker klopte ze.
En plotsling, verbleekend, merkte ze dat het wit hard was. Hoe kón dat?... Hoe was dat... Ze schrikte, begon beverig te pellen — het ei was gekookt, hard gekookt. Driftig nam ze de andere eieren uit het rekje, klopte ze — allemaal gekookt — gè-koókt....
Toen zat ze op den keukenstoel, huilde uit. Die misselijke grap kon alléén Piet uitgehaald hebben. — Zoo ruw en bruut te spotten met wat haar lief was — net iets voor hèm met z’n rooie gezicht en z’n hemdsmouwen. Nooit zou ze ’m trouwen — nooit — ze haatte ’m — kon ’m niet luchten.. .
Maar de bruiloft ging door. Je kon ’t voor móéder niet laten. En men zegt dat ze ongelukkig met elkaar leven, dat hij zich bij z’n vrinden in de kroeg beklaagt over de sentimenteele kuren van z’n vrouw en dat zij op ’n verdroogd oud vrouwtje begint te lijken, met oogen die eeuwig schijnen te huilen, wat voor 9n man lang niet prettig is.
Zoo heb je in èlk huwelijk wat — we willen er niet over kwaadspreken.
Schetsen Falkland. VI. 6