Nu Chocolade- en Paascheieren ontelbaar worden, herinner ik me een korte historie, waarin eieren, een mal-gevoelige jonge dame en een jeugdig aannemer de hoofdrollen vervullen.
De mal-gevoelige jonge dame heette Jacoba.
Op een bruiloftsfuif had ze met hem, den jeugdigen aannemer, kennis gemaakt en omdat ze op jaren begon te geraken, haar moeder kwakkelde en de jongeling, behalve geld, een gezond, pootig voorkomen bezat, liet ze 't gebeuren, engageerde zich. Houèn dee ze niet erg van ’m, nog niet — ’tzou komen.
’t Kwam meestal, zei moeder.
Jé gelukkigste huwelijken waren kalmpjes in ’t engagement. Blaffende honden bijten niet; vuren met veel vlammen geven niet de meeste warmte.
Intusschen, twee maanden geëngageerd, bleef de verhouding eene zonderlinge.
Ze contrasteerden ’n weinig — Piet en Jacoba.
Piet was een stevige, gezette dertiger met kortgeknipt blond vlashaar, ’n paarsroode gelaatskleur, *n borstlige snor. Gewoon zich in de open lucht te bewegen, hadden al z’n bewegingen iets brusks,