SIM ON KENA U HES SELA AR. 71
De lezer is er nu in.
Keeren wij tot ons zwaar-stappend echtpaar terug* dat wij na deze uitweiding hervinden voor de echtlijke woning.
„Hou even m’n stok vast/ zei meneer, bezigz’n sleutelbos te zoeken.
Mevrouw accepteerde dien voorzichtig — ’r zat ’n d e g e n in en niet alleen dat je geen wapenen mocht dragen, maar ’t was al is ééns gebeurd dat de degen ’ruit was gevallen met de punt in den grond.
„Wel alle....!”, vloekte meneer zondertitteltjes.
„Wat is 9r!” .. . . schrikte mevrouw, den degenstok wild aan haar boezem prangend.
„Ik heb me sleutels niet bij me" ...
„Watte!” hijgde mevrouw, verbleekend — bij het licht der lantaarnpaal.
Meneer doorwriemelde alle zakken, woelend tot in de onmooglijkste hoekjes — géén sleutel.
„Bel dan!” zei ze, zenuwachtig.
„Ja, dat snap ’k zelf wel/ snauwde meneer.
En de schel lawaaide door de gang.
Alles bleef stil in huis. De schel tinkelde snerpend.
Meneer keek somber-bleek en mevrouw nerveuswit.
Als je ’s nachts op straat staat, doet ’t vinnig luien van ’n schel je onheilspellend aan.
Nóg eens rukte meneer. De doove Simon Kenau scheen niet te hooren of niet te willen hooren.
„Verduveld!” — zeide meneer.
Driftig trok hij aan de schel, rukte als ’n porder — geen deur piepte — geen stap weerklonk. Ja — wèl ?n andre, sombere stap aan de overzij van de straat.
„Geef m’n stok” — zei Maximiliaan Hesselaar.
„O god néé .... / weigerde mevrouw, die bloed zag.