De heer en mevrouw Hesselaar — niét Hasselaar — waren ’n kaartje gaan leggen bij de óüwe Zondag-avond-menschen. ’t Ging om de vier weken. Dan zaten ze met vier paren, of wel twee quartetten te whisten, te praten, kopjes koffie met koek en grocjes te drinken, aten ’n boterhammetje na en stapten tegen twaalf uur, als fatsoenlijke burgers, huiswaarts.
Vanavond echter — tante Miep was jarig — was ’t bar-önfatsoenlijk, ja in éen woord bééstig-laat. Kwart voor twee.
Stevig gearmd gingen ze over het trottoir door de donkre straten, hij zwaar pratend, ‘n stem die langs de huizen baste, zij eenigszins bleek. Het een hoorde bij ’t ander.
De heer Hesselaar praatte zwaar uit vrees en mevrouw zag pipsjes omdat ze de boel niet vertrouwde.
’s Nachts kon je besprongen worden — ’r liep zooveel Zondagsvolk — V waggelden zooveel beschon-kenen. ’t Was mis éér je ’t wist.
„Wat zal Kenau ’r wel van zeggen, dat ’t zoo laat geworden is ?” — waagde mevrouw op te merken in de verraderlijke stilte der straat.
„Kenau is geen kind” — zei meneer Hesselaar, thans zóo rooverachtig-luid dat mevrouw pénibel