HET KIND. 61
ze naar de villa wandelden, waar op het terras de hééle familie zat — grootvader en grootmoeder in versierde stoelen — èn oom Barend — èn tante Bettina — en al de andren die met den laatsten trein waren gekomen, nou ’t zoo wat tegen etenstijd liep.
Oom Barend wenkte van verre. Hij was de grappenmaker van de familie — scheen ’n mop verteld te hebben juist toen ze bij het terras kwamen — de heele familie lachte.
„Ja” — zei grootvader nalachend — „Barend heeft gelijk: als men jullie twee zoo met Jo en Co ziet loopen — zie je 9r uit als vader en moeder ...”
„Hè, wat aardig,” lachte Jan flauw.
„Aardig,” beet Barend grof toe: „zóó ’n wónder zou ’t niet zijn voor menschen die drié jaar getrouwd zijn !.. . In elk geval tegen ’t gouwen feest, pa, belooft-ie beterschap...”
„Ja, dat beloof ’k, ” glimlachte Jan weer — als je kwaad werd — werden ze gééstig.
„Goed zoo,” riep Antoon, die ’m half om had — hij was an z’n zesde port — „maar allemaal jóngens, hoor! We hebben meisjes zat in de familie!” ....
En ze praatten over andre dingen, elkander in de rede vallend, luid-lachend en stoeiend — tot ’t zes uur sloeg, de deuren van de eetzaal werden opengeschoven.
Jan en Marie kwamen óver elkaar te zitten.
En op dat diner werd Jan smoordronken.