58 HET KIND.
zou vasthouen, rende ’t dwars over ’t grintpad naar de villa.
Jan verschoof naar de schaduw van ’t boschje, lei het hoofd op den arm, rookte glimlachend.
Het was een heete, zomersche dag — een uitgezóchte dag voor het zilveren feest van vader en moeder. Alleen wat tè warm — en dan dat drukke gekakel van oomes en tantes — ’t gejoel en krakeelen der kindren — als je niet an die drukte gewend was, werd je er moe onder.
Boven z’n hoofd, voor en achter, tsilpten vogels.
Soms zag je ze schichtig schieten naar ’t groen, soms zweefde er een minuten-aaneen met zoet-door-dringend gefluit in de stil-blauwe lucht.
In het gras kroop een kever, angstig zoekend de zwarte aarde-plekjes, schuilend tusschen de groene sprieten en blaadjes.
En het teer-zoemend gegons eener bij, die van bloem op bloem streek, klonk gestadig.
Jan speelde met ’t kevertje, dat-ie plaagde en insloot.
Het was zulk een wonder — ’t zich verdedigend diertje, dat tèlkens weer over de beletselen kroop, de kluitjes aarde als bergen besteeg, de grashalmpjes beklauterde — dan plotseling zich vallen liet als ft gevaar te groot werd, de pootjes samentrok en onbeweeglijk onder het dekschild te schuilen lei.
Maar opeens zag hij het beestje niet meer, werd z’n spelende hand slap — luisterde hij.
Achter het boschje praatte Marie.
Met wie praatte ze? — Zeker met Coba van Antoon — of met Staasje — of met...
Nee ’t was Co. — Dat hoorde je an ’t fijne stemmetje.
Door de struiken trachtte hij te kijken, zag alleen iets vaag-wits.