HET KIND. 57
zongen — öm wat te zingen: ze waren zoo den heelen dag bezig geweest...,
.... ’k Heb zoolang met de foekepot geloopen,
.... ’k heb geen geld om brood te koopen....
.... Foekepotterij — foekepotterij....
.... Geef me *n centje dan ga ’k voorbij ....
Ze zagen ’m niet, marcheerden voort — ’t eene liedje na ’t andre inzettend.
Héélemaal achteraan, de kousjes afgezakt, ’t broekje los, ’n groene tak langs den grond slierend, hevig snikkend omdat-ie de gróóten niet bij kon houen en ze geen notitie van ’m namen, stapte Jo, ’t jongste zoontje van Willem.
Vlak bij ’t boschje bleef-ie achter, snikte ’t uit. „Broer!” — riep Jan, glimlachend-opzittend. Broer keek geweldig-huilend, de koontjes gebold tot bij de wenkbrauwen, naar Oom in ’t gras.
„Kom jij maar hier, broer — willen ze niet dat je meedoet?”
„Nee,” huilde het kind, de tranen inwrijvend met smakelijke slijkhandjes: „... ikke niet en Sjuul
wèl.. ..”
„Nou da’s héél gemeen,” troostte Jan — en niet gewend met kindren om te gaan, snoot hij vies-voorzichtig den neus van ’t ventje ....
„En wie zegt dat je niet mee mag doen ?” „Pauw .... En toen het-ie me geknepe ....” „Wel, wel, wel!... En wat heb jij toen gedaan?” „Toen heb *k ’m met me stok dood geslage,” fantaseerde komiek-ernstig het kind.
„Geweldig!”, lachte Jan: „wil jij bij mij wat zitten — broer?”
„Nee — soldaatje spelen,” hield de rakker aan. „Hè, broer, blijf nou wat bij me!”
„Néé,” zei het kind kribbig en bang dat Oom ’m