Jan liep zich te vervelen. Zwaar-dampend slenterde hij over de grintpaden.
Bij al de bejaarde oomes en tantes hield-ie ’t niet uit en Marie dee weer zoo koel, zoo onzegbaar teruggetrokken, nu ze zooveel kindren om zich heen zag, dat-ie geen lust had spelletjes mee te maken.
En terwijl hij grimmig op z’n sigaar beet, denkend aan den stijgenden wrok van z’n vrouw ómdat* 't huwelijk kinderloos bleef — een wrok dien hij tegenover haar en zij tegenover hem voelde, maar zij sterker, zoodra ze, als vandaag midden in jong goed zat — hoorde hij achter de verre groene boschjes bij de villa, het helder kindergeraas, soms het schel-joelend roepen van een stem — soms het echoënd zingen van ’n marcheerend troepje.
Triestig, zonder sentimentaliteit, hurkte hij in ’t gras, liet zich achterover glijden, keek de rookwolkjes na.
Dichterbij klonk het druk-lustig zingen.
Een heel troepje met papieren steken, linten, houten sabels kwam over het pad.
Pauw, vóórop, met ’n blikken degen, schreeuwde boven allen uit, voerde de jongens aan en schet-trend in de blauwe lucht daverde ’t liedje dat ze