54 GELUIDEN.
juffrouw: „je most niet wete hoe goed je’t heb”----
„As ’k sterf,” — praatte hij door: „dan mag-ie alles houen wat ’r van me staat — me kanarie en wat ’r in de kast leit” ....
„Maar je sterft ommers niet!” ... •
Toen moest de dokter komen, hoorde ik de vragen en antwoorden — dat-ie de tong moest uitsteken, z’n pols laten voelen — om ’t uur ’n lepel slikken van de drank die zou komen.
Een nacht, half vier, na m’n werk klonken er stemmen, fluisterend in de stilte van den nacht. De juffrouw met ’r man waren in de kamer naastan.
„Neem de sleutels uit s’n broek” .. .
„As je éérst seit waar sijn broek is” ...
„An ’t rekkie — Daar!” . . .
Tinkel van sleutels klonk in de stilte.
„Zachies wat voor meneer voor” ...
„Och wat — je doet toch geen misdaad — hij heit ’t je ommers toegeseid” ...
Het slot klepte, de deur piepte.
„Kleere en nog is kleere — en dooze — neem maar vast an” ...
„Mórgen heb je toch nog de tijd” ...
„Dat ken je niet wete. — Pak an.”
„Nou maar die doodvreter laat ’k staan — Daar heb je niks an” ,
„De kouse ken je best drage” . ..
Zonderling.
Toen ze de kamer uit waren, de voetstappen verstierven in het portaal boven, bleef er achter de deur een zoo kille stilte dat het klokgetik pijn deed.
Ik stelde me voor hóé hij op bed lag, dacht aan ’t gladgeschoren ouwelijk gezichtje, bedacht de geluiden van élken dag — het rommlend geraas der