GELUIDEN.
De door-de-weeksche geluiden waren maand in, maand uit: bitteren, praatje-met-hospita, eten, snurken.
De zondagsche — wanneer ’k thuis was — varieerden.
Hij scheen één enklen vrind te hebben, óók ’n oud ambtenaartje. Waarschijnlijk bezochten ze mekander om en om, bitterden samen, domineerden.
De bezoeker sprak weinig, de hardhoorende buurman sprak weinig. Ik denk dat ze ’r door hun bureauleven aan gewend waren niet te spreken. Alleen de dominosteenen rommelden, lawaaiden — en de bezoeker kraakhoestte als ’n roestige klok, om de vijf minuten.
Het zondagsch dineeren en de zondagsche avond waren als de daagsche — hij tukte en snurkte in z’n leunstoel, snurkte in z’n bed bij m’n thuiskomen.
Ik wist dat hij ’s avonds Het Nieuws las. Daarop was hij geabonneerd; — de juffrouw vertelde dat-ie geen advertentie oversloeg.
Zoo leefden we ruim een jaar — hij achter — ik voor — zonder andre kennismaking dan de geluiden.
Toen kwam eene zéér groote verandering.
„Is meneer, achter, ziek?” — vroeg’k op’n morgen — laten we zeggen middag — terwijl ’k ontbeet. De óngewone geluiden achter de suitedeur — op dat uur — verrasten.
„Nee, meneer — meneer het sijn pesioen gekre-ge” ...
„Pensioen?” vroeg ik verwonderd.
„En nou is-die bon-af, ” redeneerde de vettige hospita (ze was vettig óf groenezeepig — ’k wil ’t in ’t midden laten) — „pesioen op sijn sestigste.... Nou het-ie niet meer te werke — nou is-die rentenier” ....
„Dat zal-ie dan wel plezierig vinden?”
„— Nou precies ’t omgekeerde — hij is soo