Geluiden, schaduwen zijn dikwijls curieuze dingen.
Soms heb je moeite er de werklijkheid aan te verbinden, ofschoon je wéét dat ieder geluid en iedre schaduw aan eene realiteit vastzit.
Nóg zie ’k voor me de schaduw van den laat in den nacht achter ’n wit gordijn werkenden schoenmaker, zooals ik haar voor jaren — Falkland wordt oud — beschreef. Nóg hoor ’k de geluiden van die andre kamer.
We woonden op één étage van het Huis, beiden ongetrouwd, beiden commensaal — ik, ’n jeugdige
aap — hij ’n bejaard ambtenaar — ik op de vóor-
— hij op de achterkamer.
We waren gescheiden door een suitedeur.
Hij hoorde elk harder geluid dat er bij mij — ik
’t minste wat er bij hèm voorviel.
Maar zien — zooals men zegt van aangezicht tot aangezicht — deden we elkander nooit.
In Amsterdam hóu je ’r niet van met kamer-buurtjes kennis te maken.
Er kwam bij dat hij walglijk vroeg opstond — half acht — en ik (die — verontschuldiging — tot
Schetsen Falkland. VI. 4