ZIJ BOEMELT, 47
gevoel in haar maag, uitgerust èn gerust, leunde zij achterover.
Wat *n leven! Hè! Dat was iets anders dan op ’t dorp.
Half een ! Anders sliep ze minstens drie uur. Nu zat ze achter drank! Gut, wat ’n gezellige boel — wat ’n plezier....
Haar oogjes glinsterden — haar jukjes werden rood. Ze scheen, grijzend als ze was, te verjeugdigen, stak studentikoos de stoffen wandelschoenen o v e r het voetenbankje, opende de beugeltasch, berook haar odeurtje, snoepte van de bonbonnière, wreef zich de wenkbrauwen en het voorhoofdhaar glad met den netjes gevouwen zakdoek, glimlacherde tegen de menschen, die verbaasd en ook glimlacherend het grijzend vrouwtje bekeken aan het eenzaam marmren tafelblad.
„Zijn die stoelen bezet?” werd plotsling gevraagd.
Het waren drie heeren die nérgens ’n plaatsje konden krijgen.
„Nee” — antwoordde ze: „ik zit hier alleen — maar ’t zal me héél erreg aangenaam zijn.”
De heeren zaten neer. Nou was ze in gezelschap. En wat ’n aardige menschen! Dadelijk was ze met ze in gesprek, vertelde van De Harp, die denklijk wel ’n prijsje had, van den gemisten trein, van haar muziek, zélfs van haar man die in ’t gesticht zat, van haar kippen thuis die prachtig leien, van d’r buren die machtig vreemd zouen opkijken als ze morgen voor ’n gesloten deur kwamen....
De kantoorbedienden luisterden vroolijk. Het was ’n grappige ontmoeting, ’n Dame alleen in ’t koffiehuis — een die ’n beetje te veel had gedronken. Ze luisterden, dronken hun biertjes. Toen bestelde een *n rondje en heel beleefd vroeg-ie of mevrouw ook