46 ZIJ BOEMELT
Er werd „Aannemen!” geroepen — er kwam niemand.
Nee hoor — ze spraken op ’t dorp zóóveel van Amsterdam — maar dat viel je tegen.
Nog ’n tikje.
Gelukkig.
Ze vroeg wat te eten. Ze kreeg een kaart — allemaal plat s-d u-s o i r en ofschoon ze wist dat ze ’r den heelen nacht niet op slapen zou, als ze warm at, bestelde ze *n portie zuurkool met worst, wat verteerbaar moet wezen.
„En wil u wat drinken ?,” vroeg de kellner eenigs-zins raar — niet eiken avond na twaalf komen geëmancipeerde vrouwen-op-leeftijd in ’n hollandsch koffiehuis zuurkool met worst eten.
„Drinken ?” — herhaalde en bedacht zij — en als een bliksemstraal lichtte het in haar zenuwachtig hoofdje, dat ze bij zuurkool en worst geen zoete thee of zoete koffie kon drinken, dat ze liefst een glaasje water had genomen — maar dat ’n koffiehuis van glaasjes water niet kan bestaan. Geaccentueerd, bijna sonoor bestelde zij drank.
„ . ... Geef u mij een fleschje stout.”
Dwaas — heel dwaas. Hoe kwam ze op den inval stout? Ze had even goed jenever of champagne kunnen zéggen. Ze hield niet van stout. Ze kon er niet tegen. De eenige sterke drank dien ze dronk wras, bij tijden — bij feestelijke plechtigheden — ’n glaasje advocaat, ’n proefje morellen op brandewijn, héél soms ’n snippertje brandewijn met suiker. Hoe kwam ze op stout?
Nadat ze een poos had zitten soezelen, doezelen, kr eeg ze het bestelde. Ze at de zuurkool, de worst, dronk haar glaasjes Stout. En met zeer tevreden