ZIJ BOEMELT. 45
Eenige honderden malen herhaalde ze : wat nou ?, angstig, onvoorbereid, bang voor ’t gedrang der menschen, bang voor ’t rijtuiggedraaf, schuw in het licht der winkelkasten. Toen sprak ze ’n agent aan.
„Meneer ...”
„Blieft u?”
„Ziet u — ’k heb me trein gemist — ’k woon buiten — en wat moet ’k nou als vrouw alléén ?”
De agent aanschouwde het grijzende, nerveuze vrouwtje en intelligent als ’n Amsterdamsch agent zijn kan, strekte hij den rechterarm uit, wees een groot hel-verlicht gebouw aan, zei bedaard :
„ ... Daar heb u ’n vertrouwd hotel!” ...
Het leven is eene zonderlinge historie. Wat den een eenvoudig is — is den ander ingewikkeld — en een goede raad van een Amsterdamsch agent, een uitstekend bedoelde raad, vermag evenwel in gevallen als deze, eerbare, getrouwde, muzikaal-aangelegde vrouwen op ’n oneerbaar pad te voeren, het afzichtlijk pad van nachtbraken, drankmisbruik enz.
Ze had haar kamer besteld, wat haar een vei-1 i g gevoel gaf — en na die resolute daad betrad zij het Café beneden.
Ongetwijfeld was die stap verkeerd, maar omdat zij met den boemeltrein te 6.07 was gearriveerd, bijgevolg sinds drie uur van den namiddag niets had genuttigd — dan nog als je op reis gaat ben je zoo nerveus, dat je geen brok kunt slikken — gevoelde zij zich zoo wee en uitgehongerd, dat ze wat eten wou, dat ze eten móést.
Zij betrad het groote Café, ging schuw in een hoekje zitten, wachtte, wachtte nog wat, bar-verlegen in ’t rumoer, gegons, gepraat, gelach, geloop. Toen tikte ze heel bescheiden.