40 VERZEN, GROC EN DE WARME STOEL.
goedig-groc-suffend zóóveel geluid in den laten nacht met verbazing zat te lodder-bewondren. Het schoonst-hèvigst zegde hij :
O, Judas-kus! verdoembre Judas-kus!
Gij, week-zoet op mijn lippen, als een fijn
Venijn, dat druipt fel op het week satijn
Van mijnen rooden mond .... ai! bittre kus ....
Maar dan begon een kleine twist. Dat vond Pam niet zóó voorgedragen als hij ’t vóélde en met licht vibreerende stem, bleek gelaat en omwalde, het venster uitzwemmende oogen — speciaal Falkland’s
attentie als neutrale inroepend — zette Pam in....
O, Judas-kus! verdoembre Judas-kus!
Gij, weekzoet op mijn lippen....
De woorden kreunden met knappende stootingen door Falklands late-avond-hersenen, knetterden de inerte ooren in en de roode, verkouden oogjes weer uit, klopten tegen de hersenkas, vechtend met den zwaar-hijgenden slaapadem die beminnlijk door dén neus rauwde.
En na Pam, nam Pim het sonnet nóg eens over, thans met eene geheel nieuwige vinding, bijna schreeuwend.... „ O, satan, slang, gij zijt mijn aartsverrader
Zooals Falkland in den aanvang releveerde: een criticus reageert sterk op lichaamlijke aandoeningen en niet ieder is het gegeven ’s morgens vier uur — de zontersche dag scheen reeds door de neergelaten witte gordijnen — een sonnet te hooren rooijaardsen en brallen.
Katterig geel-bleek zat hij in den leunstoel, de beenen gekruist, het hoofd zwaar van verkoudheid en kunst. Pim droeg z’n eigen sonnetten voor