VERZEN, GROC EN DE WARME STOEL.
Van de verhouding der reine ziel tot ’t onrein lijf, van geest tot lichaam, van onstofflijks totzéer-stofflijks is nog maar een benauwd beetje bekend en wat er over geschreven werd balanceert tusschen hypothesen en vrij platte waarnemingen als: „met den dood van het hulsel houdt het aardsch geestelijk leven op,” óf realistischer gesproken: ’n gebraden haan kraait evenmin als ’n gelardeerde haas door velden huppelt.
Het weefsel van lichaam en ziel schijnt tè ingewikkeld om er voorshands boekdeelen met dikke vervolgen over vol te schrijven, ofschoon ons op kunstgebied eenige waarnemingen treffen, wier curieusheid in dezen tijd van onderzoek vermeldenswaard voorkomen.
Zelfs den leek op zielkundig terrein moet het véle malen getroffen hebben, dat bijvoorbeeld de nuchtere morgen, wen je slaap-loddrig en naar de mate van je gesteld- en gestemdheid uit of in je humeur bent, niét de aangewezen tijd lijkt om Vondel of Maerlant of Shakespeare met welgevallen te slikken, ’s Morgens slik je (zonder flauwiteiten) liever wat anders. Ofschoon dit wederom eene Falklandsche vergissing zijn kan, daar elke gene-raliseering gevaarlijk is en er mogelijk véle lieden