SANTJE PLEEGT EEN MOORD. 31
„O, jij gemeenerik, — jij diér van *n beest!”, hijgde Santje hem achterna.
Zij had den boender gegrepen, wipte wonderbaarlijk snel de verandah op.
Maar de kater, blij dat-ie èindlijk z’n prooi te pakken had, de prooi die-die maanden lang geduldig beloerd, schoot als ’n tijger naar het zinken plat van het tuinhuis.
En dat kon Santje ’m niet nadoen.
Net werd boven een raam opengeschoven, stak de verlaten weduwe Pietje, die van een pensioentje
leefde, haar vroeg-morgen-hoofd ’n muts met
krulijzertjes — over het kozijn.
„Is dat Piekwiek?” — daar zij geen Engelsch kende, bijgevolg Dickens nimmer had bestudeerd, zei ze P i e k w i e k, hetgeen van haar verwaarloosde opvoeding getuigde èn van haar gemis aan taalgevoel: „Is dat Piekwiek?” — schreeuwde ze.
„O ja juffrouw!” — kermde Santje: „Piekwiek en Gretchen!”....
„Allemaggies —tjeetje! tjeetje!” riep de verlaten weduwe: „Kischt! ... Zèl je! Zèl je!” , ..
De kater had maling aan de twee ouwe juffrouwen. Hij zat veilig op het plat en een inderdaad afschuwelijk en wreed spel begon. De teere kanarie — ’n beeld van ’n vogel met ’n zwart vlekje bij het rechter oog, ’n diertje dat heerlijk en lang-aanhoudend kon fluiten als Santje den kachel pookte óf als Santje — dat dee ze oók — den keukenvloer schrobde — had de poes uit z’n bek laten vallen.
Angstig tsilpend piepte Gretchen, klepte slap-machtloos de gele, verwarde vlerkjes.
Er lag daar een plas modder van het vele dagen lang regenen. Het geel-kleine lijfje spartelde in het