32 SANTJE PLEEGT EEN MOORD.
vuil en de kater, zacht-tevreden-knorrend, liet ’r begaan, lei languit op z’n buik, loerend, de nagels gespannen, den staart dik gebold. Eindlijk had-ie nou is ontspanning. Niet alle dagen heb-je ’n katerlijk pretje, als je gekweekt door ’n ouwe litteraire dame, die je op tijd melk en op tijd aardappelen-met-saus geeft, maar je liefste neigingen vergeet omdat ze ?r geen flauw benul van heeft.
P i c k w i c k rekte zich weeldrig — Gretchen bewoog huppend, doodsangstig, fladdrend in de vuile plas — tot ze wèg van de klauwen was, maar de kater die ’t venijnig aanzag, kromde spelend den rug, nam z’n sprong en wèer boorden de scherpe, snijdende nagels in ’t geel-teere lijfje, dat vreemde purpren druppen kleurden het dons. Nog trilde de vogel met aarzlende stuipjes, krom ’n pootje met klagend gebaar, sidderde de kleine sierlijke staart
— nog leek het lichaampje te hijgen in de modderplas van het plat.
• „Smeerlap! Kischt ! Kreng!”, krijschte juffrouw Pietje.
Ze mikte een glas water — mis: ze dee het nog eens; de kater schudde z’n kop, greep de kanarie in z’n bek, sloop naar een meer verwijderd hoekje van het plat.
Santje, die niet had kunnen huilen, werd nu ze niéts meer van de poes zag, van een verbazende resoluutheid.
Ze sprong van de verandah in de kamer, holde de trap af, lichtte het twaalftreedsch laddertje van den haak — het netjes blauw geverfd laddertje waarop ze voorzichtig klom wanneer ééns in de week de ramen gezeemd en de pui gesponsd werd
— en rood-van-drift poogde zij het plat van den overbuurman te beklautren.