SANTJE PLEEGT EEN MOORD. 29
Immers het releveeren van de ^/-beminnelijkheid der weinige neven en nichten, het aanduiden der tandenloosheid, ongetrouwdheid, wijze van wonen, vriendinnen-verhouding tot de juffrouw der bovenverdieping, die Pietje heette (èn het zij gezegd eene verlaten weduwe met ’n pensioentje was), last-not-least het sterk op den voorgrond dringen van kanarie, poes, kees(hond) etc., verheldert dermate den schijn en het wezen der Nieuwer-Amstelsche ouwe-jufFrouw, dat iedre voortgezette detailleering verzwakkend zou werken.
De intelligente lezer heeft vanzelf tusschen de regelen door begrepen, dat eene ongetrouwde dame (van bij de zestig) die haar kanarie Gretchen, haar poes Pickwicken haar kees(hond) Bismarck noemt, die zich daaglijks van litteraire en politieke namen bedient, van huisuit eene welopgevoede vrouw moest wezen, voor wie weinig verborgenheden bestonden in de Beschaafde letterkunde en de Beschaafde politiek.
Op een morgen, kórt voor de jaarlijksche wederopvoering van Gijsbrecht van Aemstel {cT onder gangk van sijn stad en sijn ballingschap — Urbs antiqua ruit en zoo voorts) — in den Stadsschouwburg — waarom Falkland deze schijnbaar overdadige bijzonderheden citeert, zal aan het Slot dezes feuilletons in glanzend dagelicht blijken — had Santje (de overgang is eenigszins bruusk en óndichterlijk) nademaal zij haar huiskamer gestoft en gelucht, den kachel in het keukentje met lichte turf en petroleum aangeleid — toen zij een bons in genoemde huiskamer vernam.
Zij luisterde angstig, meenend dat het van bóven kwam, van de bevrinde verlaten weduwe P i e t j e, die wel eens meer in het zeer gehoorig huis iets