DE INBRAAK. 27
den landweg gegaan buitenom, langs de wetering.
Dikwijls had hij de hekken geopend die het vee weerhielden van het eene stuk land naar het andre, als-ie zondagmorgen ging visschen.
Daar had je de schutting van de achterzij.
Zweetend, hijgend zette hij het pak in het gras, mat de hoogte der schutting. Nooit kwam je ’r mèt ’t kistje over.
Dan maar geweld.
En met sterke, driftige handen greep hij een vermolmde plank en nóg een, scheurde zich de hand stuk aan een vlijm-dunnen spijker, mat de hoogte opnieuw, nam het kistje onder den arm, zette zich af, viel terug en nóg eens — toen was-ie ’r — hij en ’t lijkje.
En in den week-mullen grond aan de schutting-zijde groef-ie met ’n stuk ijzer, tot de Aarde zóóver openpuilde dat ’t paste — z’n grove werkhanden gladden de aarde weer aan en zonder treurnis, ganschlijk tevreden dat ’t gelukt was, dat ze bij mékaar leien, bij de Geloovigen, klom-ie terug over de schutting, doorwaadde den zachten, wijkenden dauw, tot-ie bij de stad kwam, waar de lichten de huizen beschenen.