26 DE INBRAAK
En zelfs het geblaf der honden die op de boerderijen naar de hekken sprongen en den zwarten, stap-penden man toegromden, behoorde zonder vijandigheid tot de beminnlijke dommeling van den zomeravond.
Onze man stapte voort, hijgend, den eenen arm bijkans verlamd.
Doch juist bij den zijweg, waar het druk gekwek van een verschrikte eendenzwerm, de stilte raatlend verstoorde, aarzelde hij plotsling.
In het donker had hij een veldwachter herkend, de glimming van het sabelgevest, de knoopen, het vurig oogje van ’n sigaar.
„Hé daar! Wat draag jij onder je arm?” ....
Meteen liep hij als een razende. Dat nooit. Het kistje was dicht en ’t blééf dicht. Nou hadden ze ’m genoeg gesard.
Hollend over den landweg, dof de steenen bedreu-nend, hijgde hij voort, krankzinnig-beluistrend de radde voeten achter hem aan, tot-ie ’n sprong nam over de sloot — lang uit te liggen kwam in den breeden, milden dauw die het gras belei.
Bijtijds. De veldwachter draafde voorbij, aarzelde, keerde terug, vloekte, blies op z’n hoorn, zocht den weg af.
Een poos bleef-ie liggen, tot-ie niets meer hoorde en dwars door het weiland, waarop geen voetstap weerklonk stak-ie over naar het kerkhof.
Het norsche, zwarte lichaam geleek een wonder thans, bijna eene ontzetting zooals het bewoog door den witten damp, schijnbaar beenloos, schijnbaar drijvend, het zwarte pak onder den zwarten arm, de zwarte romp boven den vloeienden witten wolk.
Het kerkhof wist hij te vinden. Dikwijls was hij