DE INBRAAK. 25
Onze man stapte voorzichtig door de avondvolte der straten.
Hij was een lange magere kerel met vergroeide bakkebaarden, vergroeide wenkbrauwen, vergroeide gelaatsrimpels.
Hij zag er waarlijk ongunstig uit, tot zelfs in z’n smerige kleeren.
Bij je zelf zcu je gezegd hebben: daar gaat ’n $chooier met ’n baal goed, of ’n armoedzaaier die’n pakje mag dragen.
In den nog-gèlen schijn der winkelkasten, het kil-strak staren der lantaarns, het teer-rood lichten van den hemel, die vlak op de daken lei en *n zomerschen nacht zonder volkomen-duister scheen te beloven — in die heele wisselwerking van licht, wen 9n avond, kinderschuw en beduusd de uitgaande lamp poogt vast te houden — was er géénerlei verwondring om den man en zijn gonje-pakje.
Er liepen er vélen met ’n vrachtje.
Buiten, waar de huizen wijder spanningen hadden, werden de verhoudingen anders.
De man leek hier grooter, massiever van lichaam, harder van lijn. Z’n hoofd met den ruigen, langen baard dreigde de scheemring in, de schouders plompten naar voren, de scherpe, vijandige knieën doorhoekten den wazigen damp die den weg overdauwde.
Ook het pakje onder z’n arm groeide aan, vinnig van omtrek met de zwabbrende rouwflarden der bewegende gonje.
Overigens was de landweg een lust.
Teer-violet opfleurde de hemel waar de einder was, de einder die zachtjes vernevelde in den damp der velden.
De boomen ruisden met nijver geraas, alsof kindren met fluisterstemmetjes wondren verhaalden.