WREED E REIS. 15
Nóg in de Londonsche straten, op de 6us, de groene, naar Victoria-station, waren we stil geworden. Het waaide geweldig en we zeiden zoo tot mekaar: dat zal spoken op zee. Maar in den voortrazenden trein merkte je niets meer van wind. Je sliep in, soesde wakker bij een tusschenstation, dommelde voort, moe van den langen, bezigen dag — en dan was je er, scheen fel in den donkeren nacht de electrische booglamp aan den middenmast, glom strak-helder het dek je tegen met de vlammende vloeiingen der koperen instrumenten, bevreemdde het zwart-hijgend geloop der mannen die in dat helderbleek licht pakken en koffers droegen.
Bij de loopbrug hing een bordje: De boot zal niet om elf maar om één uur vertrekken. In onze huivrige stemming van zóo-uit-een-warmencoupé komen, verveelde ons dit. We hadden er zoo zéker op gerekend vróég in Parijs te zijn, om ’n vrind te ontmoeten. Ons beiden leek het dat elk uur later reizen op die zwarte, sinistere, huilende zee buiten de haven, het onaangename der zeereis vermeerderde.
Het was een kleine Steamer, laag op het water, bijna een rivierstoomboot, althans de helft kleiner dan het schip waarmee wij van Holland gekomen waren. Slaapkajuiten kon je krijgen voor een pond sterling extra. Maar wij hadden tien shilling en daarenboven sliepen tot zelfs eerste klasse reizigers op de fluweelen banken in het Salon, omdat de kajuiten er geenszins smakelijk uitzagen en evenmin een bed bezaten.
Vermoeid, onplezierig zaten we te wachten. Over ons, aan de lange gedekte tafel, werd gegeten — en stèvig. Koude kip èn tong èn ham èn roastbeef èn Chester. Ze dronken champagne, whisky, bier