DE STOEL. i77
„Waarom huil je?"
Geen antwoord.
„Wil je me zeggen wat je scheelt?”
Nog was-ie kalm, moeite doend om z’n drift te bedwingen.
„’k Hinder hier niemand,” zei ze harder-snikkend. „’k Verzoek je dadelijk an tafel te komen!”... „Nee papa,” schreide ze: „’k heb geen eetlust...” „Ben je klaar met je fratsen!”, barstte hij los, maar zich inhoudend, wetend dat hij zóó niets van haar gedaan kreeg — ze had den aard van haar moeder — hurkte hij bij haar op een taboeret:
„Kom nou, kinnie...”
Als hij kinnie zei, was hij in z’n weekste stemming, hield ze van hem. Zachtjes pakte hij een der handen, wond de andere van het beschreid gelaat. „ ... Heeft iemand iets onaangenaams gezegd...” Ze knikte van nee en mèt begreep hij volkomen. Haar medaillon dat aan een dun-gouden-kettinkje hing, bengelde ópen met ’n klein vervaald portretje en ’n streepje zwart haar — de tweede vrouw was blond.
En terwijl hij die dingen zag in de dofgouden randsels, wist hij waarom ze huilde, waarom ze niet wou, waarom ze koppig was.
Jammer dat hij haar niet op de kostschool had gelaten.
Domheid om ’n meisje van dien leeftijd bij zulk een gelegenheid te doen overkomen.
„Agnès,” zei hij, de handen van z’n dochter stevig drukkend: „ik dacht dat je gelukkig zou zijn met ’n twééde moeder.”
„Nee,” toornde ze: „ik kom niet beneden!”
„Ik wil ’t!” zei hij beslist.
Het portretje en de haarvlok slingerden heftig aan ’t fijn-geciseleerd kettinkje.
Schetsen Falkland. VI. 12