176 DE STOEL.
en oom Karel, die stokdoof was, had ze voor tafelbuur.
Bruigom keek op, kregel.
„Nou, nou, nou,” zei hij, z’n mooien snor vegend: „je kon je wel aardiger uitlaten...”
„’t Is zoo,” hield Truus aan: „ze wil niet, zegt ze.”
Haastig lepelde de jonge schoonzus haar soep.
En het heele gezelschap luisterde een oogenblik naar het niet beschaafd slurpen dat door de kamer klonk.
Oom Frits keek naar z’n glas en tante Jet kauwde langzaam de stukjes die ze van ’t Weener broodje brokte.
Zelfs Arnold, die bezig was geweest moppen te vertellen, zweeg, speelde met z’n vork.
Als Agnès niét aan tafel wou komen, dachten ze zoowat allemaal, dan was ’t hatelijk voor de twééde moeder. Zoo iets beloofde.
De ledige stoel tusschen tante Jet en meneer Van der Does — die getuige was — stond hard en verstorend voor het soepbord. Netjes piekte de servet met de roos er naast — de éénige roos die nog in ’n servet stak.
Driftig sloeg bruigom z’n glas wijn om, schoof z’n stoel achteruit.
„Wil ik niet liever,” vroeg de jonge vrouw: „misschien voelt ze zich niet goed...”
„Nee, kind,” zei hij stug: „’k ben in tien seconden terug... *
Over den looper tipten z’n gelakte schoentjes. Twee, drie treden oversprong hij gelijk. Nee, hij zou niét oploopend, niét driftig zijn. Maar toegeven in géén geval.
In dezelfde houding hurkte ze bij ’t raam.
„Agnès!” #
Ze bewoog niet, snikte stilletjes.