DE STOEL.
De soep was opgedaan.
Oom Frits, president van het col lat ion, had met z’n mes tegen ’n bord getikt, stilte verzocht en ’n ieder smaaklijk eten gewenscht. De lepels hoorde je al zilvren tegen de borden. Toen, in de plotsling dempende eetzwijgenis, klonk tante Jet’s verwonderde stem:
„Waar is Agnès? — d’r soep wordt kóüd—”
„Hé — waar is Agnès?”, herhaalde Frits en de bruigom nu ook opkijkend, vroeg nóg eens over de feesttafel heen:
„Is Agnès ’r niet?”----
„’k Zal ’r even waarschuwen,” zei Truus, de jongste zuster der bruid.
De twééde stoel kwam leeg.
Overigens zaten ze precies met d’r twintigen. Want al had de bruigom willen dejeuneeren en familie — mèt de getuigen èn met degeen dieje wel inviteeren móést, die je positief niet weigeren kón — ’t was toch ’n tafel geworden.
Truus wipte de trap op, roepend omhoog.
„ Agnèèèèès! ” echoode haar buiten-ademe-stem langs de deftige marmerwanden.
Geen geluid. Vreemd. Waar Agnès gekropen was? Zat ze daar niet? Waaratje ja!