172 MOPS.
en aan den staart ’n papieren lantaarn gebonden met *n brandend kaarsje er in: „da’snou’n vallendester, Mops — en as-die op je neer komt, ka-je je vader wel gedag zeggen” ...
„As-die neèrkomt,” herhaalde de idioot, star-sta-rend naar de verbazingen en verwarringen boven haar hoofd.
„Nou!” grinnikte de jongen: „blijf ’r maar onder vandaan” ...
„Dat zal ’k zeker,” knikte Mops met plechtigen angst: „as-die maar niet op de maan valt — watte ?” ...
„Of op jouw neus,” spotte de jongen, fluitend doorstappend.
’n Poos zag Mops niets, geen maan en geen ster.
Het avondgewaad der boomen ritste en sidderde in den wind. De roode maan gaf geen licht. Er was enkel het slaan en raketten en schudden der boomblaren en massaal boomen-geschaduw. As maan was, stak de veldwachter de lantaarns niet an. Maan èn petrolie was te veel en te duur.
Maar voorbij de boomen kwam het open plein, het plein van gras, het volopen plein met twijflende vensterscheemringen, het plein waar je de rare maan en de benglende ster grooter en scherper zag.
Ontmoette Mops twee meisjes die voor d’r plezier in ’t dorp waren, twee stadsnufjes met vacantie.
„Dag Mops!” riep de een.
„Nog niet na bed?” riep de ander.
Het idiootje poogde voorbij te schuchteren, bang voor de netjes aangekleede meisjes uit de stad, die niet te werken hadden, die niks deeën, die ’s zomers kwamen lanterfanten as de menschen van ’t dorp 't druk hadden.
„Heb je zoo’n haast Mops?” — vroeg weer de kleinste.