Mops sloeg het zijlaantje in, blij dat ze de kin-dren voorbij was.
De heele week en vandaag den héélen dag had ze in de tuinen gewerkt. Er kwamen handen te kort. De tuinen stonden in bloei. De eerste de beste goéie bui kon den boel doen verrotten en als ’t zóóver was, vochten de boeren om ’n paar handen, zélfs om die van het idiote kind.
Mops had ’n vader. Moeder lei lang achter het vervallen kerkhofmuurtje. In de stuipen was Mops — naar de menschen zeien — idioot geworden, goedaardig maar leelijk-idioot.
In de verte herkende je haar aan het groot, mager, beenig ouwe-vrouwenhoofd, den langen dunnen neus, de zonderlinge knaagtanden die óver de onderlip stonden — in de verte zag je haar gebogen kinderlijf en de bunglende, slappe, willooze armen. Mops dee niemand kwaad, alleen katten. Katten kon ze niet luchten. Daar was ze bang voor, die smeet ze met steenen. En daar de menschen van ’t dorp ’r voor d’r genoegen katten en katers op na-hielden, loerden ze soms op Mops en eéns had boer Bol haar 'n mep met ’n knuppel gegeven, omdat ze z’n kater kreupel had gesmeten.