IÓ4 VAN DE SENT1MENTEELE KIP EN HARE KUIKENS.
met glimmend-valsche oogjes: „voor de éérste maal uit?”____
„Jawel, ” knikte de kloek: „ de uwe zijn gegroeid ”
„Niewaar,” zei de ander: „maar als ’k niet onbescheiden ben: zien de uwe’r niet’n beetje pips uit?” „Pips,” glimlachte trotsig de kloek.
„— ’k Meen zwakjes — je zou zeggen dat ’r gezichtjes .. ..”
„Wel nee,” zei de kloek: „alles kwestie van afstamming en familie, ’k Zou ze niet anders willen, niet om al ’t hennep van de wereld...
Blij dat ze die haatlijke gemeenigheid ’r beschaafd had uitgeflapt, liep ze haar kinderen na, die an ’t ravotten waren.
Bij het heerenhuis lei ’n boerenkip in het zonnetje te braden. Acht pootige haantjes — verbeel je énkel haantjes! Wat ’n pleizier! — liepen om haar heen. „Ug! Ug!”, lachte het stomme schepsel hardop. „Schaap!” dacht de kloek.
„Mevrouw,” lachte de boerin: „je mag ze wel goed voeden, véél wurmen en spinnekoppen en veel
maïspap — d’r pootjes zakken ”
„Jij zakt!” keef de kloek: „bemoei ik me met jouw stumpers?”
„Stumpers!”, riep de boerin, vinnig het zand uit haar veeren schuddend: „ik zou niet voor mal willen rondloopen zooals jij!”
Maar meteen was de kloek V aangevlogen, trok ’r ’n ordinaire pluis uit d’r varkenskop.
„Daar! Zoo behandel ik plebs,” schreeuwde ze buiten adem en nijdig haar tien jongen narennend die te dicht bij ’t water kwamen liet ze de boerenkip beduusd achter.
„Hier blijven!”, riep ze haar kinders toe.
Pang! Een lei te water.